Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [Cheth.] [Maar nu] is [26]hun gedaante verduisterd [27]van zwartigheid, [28]men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, [29]zij is verdord, zij is geworden als een hout. 26. Dat is, hunne schoonheid. 27. Spruitende uit den groten honger, de ziekte, mitsgaders andere ellenden en kwellingen, die zij geleden hebben. Vergelijk Job 30:30. Anders: duisterder dan de zwartigheid zelve. 28. Hebreeuws, zij worden niet gekend, enz., zij zijn zo veranderd dat wie hen op de straat ontmoet, die kent hen niet voor die lieden, die zij tevoren waren. 29. Of, zij zijn verdord, zij zijn als een hout, zo dor en zo hard alsof het een stuk hout ware. Zie onder hfdst.5 vs.10.